Medewerking aan vaderschapstest in beginsel verplicht?

Een kind dat wil weten wie zijn vader is, en een – vermeende – vader die niet wilt meewerken aan een DNA-onderzoek. Dit was het onderwerp wat afgelopen maand bij de Hoge Raad op tafel kwam. Dit is een lastig geval, aangezien er verschillende grondrechten haaks tegenover elkaar staan. Het gaat in dit geval om een 53-jarige man die, ondanks zijn leeftijd, nog steeds zijn vader zoekt. Wat de Hoge Raad heeft besloten, namelijk dat de rechten van het kind zwaarder wegen dan de rechten van de vader, is van groot belang of er in de toekomst een gedwongen DNA-test kan worden afgenomen.

Op grond van art. 7 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) heeft elk kind het recht om te weten wie zijn ouders zijn. Samen met art. 8 IVRK, waarin staat dat de overheid voorzieningen moet treffen waardoor kinderen hier achter kunnen komen, vormt dit de grondslag voor een juridisch en maatschappelijk debat. Deze artikelen impliceren dat een vermoedelijke vader mee moet werken aan DNA-onderzoek, wanneer hier om gevraagd wordt. Dit gaat echter in tegen de lichamelijke integriteit, welke is neergelegd in art. 11 van de Grondwet. Deze tegensprekende, essentiële grondrechten zijn tot uiting gekomen in recente rechtspraak.

De rechtbank oordeelde dat er een bepaalde belangenafweging moet worden gemaakt tussen deze grondrechten. Zo zou de daadwerkelijke daad – het afnemen van wangslijmvlies – zeer gering zijn tegenover het belang om te weten wie de vader van het kind is. Het hof ging mee in deze redenering, maar was wel van mening dat hier in sommige gevallen een uitzondering op moet worden gemaakt. In dit geval was het hof van mening dat een dergelijke uitzondering moest worden gemaakt, aangezien de vermoedelijke vader al zeer oud was. Daardoor zou het dwingen tot DNA-afname een te grote aantasting van het welzijn en de gezondheid van de man opleveren. De Hoge Raad ging mee in het oordeel van het Hof dat het recht om te weten wie de ouder is, belangrijker is dan het recht om dit verborgen te houden door niet mee te werken aan een DNA-onderzoek. Het feit dat de vermoedelijke vader al te oud is om een DNA-test af te dwingen, is volgens de Hoge Raad echter geen voorbeeld van een dergelijke uitzondering. De uitzondering die het Hof toewees, moet volgens de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen worden toegepast.

Wat is er veranderd met dit arrest? Voorheen was het mogelijk om via een verzoekschrift aan de rechtbank de vermeende vader te dwingen om mee te werken. Bij het oordeel moest altijd al een belangenafweging worden gemaakt, dit is niet nieuw. Wel is met dit arrest bepaald dat uitzonderingen naar voren gebracht door een vader, alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen worden toegewezen. Zo vormt het feit dat de vermoedelijke vader al oud is op zichzelf geen goede reden om niet mee te werken aan het DNA-onderzoek. Hiermee laat de Hoge Raad weinig ruimte over voor mogelijke afwijzingen van zo’n verzoekschrift. Dit kan leiden tot een algemene verplichting tot medewerking aan een dergelijk DNA-onderzoek. In de praktijk zal de rechtbank na dit arrest namelijk terughoudender zijn in het afwijzen van het verzoekschrift. Het is nu de vraag wat dan wel voorbeelden zijn van een dergelijke uitzondering, hierover zwijgt de Hoge Raad. Zijn deze uitzonderingen er wel? Dit zal in toekomstige rechtspraak moeten worden bepaald, want nu lijkt het dat de grondrechten van de vader in beginsel aan de kant moeten worden geschoven om te wijken voor de rechten van het kind.

Written by: Hidde Bol