Strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van mensenrechtenschendingen naar de Nederlandse wet

Mensenrechten en internationale handel staan op gespannen voet met elkaar. Wereldwijd zijn ongeveer 24,9 miljoen mensen die in dienst zijn bij internationaal opererende ondernemingen het slachtoffer van dwangarbeid. Dit klinkt als een zaak die ver van ons bed staat, maar het tegendeel is waar. Uit onderzoek van Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen blijkt dat Nederland bedrijven huisvest die wereldwijd zijn betrokken bij mensenrechtenschendingen. Om belastingtechnische redenen hebben vrijwel alle multinationals in de grondstoffensector dochterondernemingen in Nederland. Maar het gaat verder dan ons gunstige vestigingsklimaat. Steeds meer onderzoek toont aan dat aan de productie van goederen die verkocht worden op de Nederlandse markt mensenrechtenschendingen ten grondslag lagen. Zo is gebleken dat Oeigoerse dwangarbeid is ingezet bij 80% van de zonnepanelen die verkocht zijn op de Nederlandse markt.

Onder ons huidige systeem wordt verwacht dat Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights naleven. In Nederland worden echter geen effectieve mechanismen gebruikt om bedrijven die mensenrechtenschendingen begaan ter verantwoording te roepen. Als een bedrijf niet in overeenstemming met deze internationale afspraken opereert, wordt niet overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van bedrijven. De Nederlandse wet kent echter wél mogelijkheden om strafrechtelijke aansprakelijkheid van ondernemingen op grond van mensenrechtenschendingen te realiseren.

Een onderneming kan strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor het plegen en medeplegen van een strafbaar feit (art. 51 lid 1 Sr). Deze aansprakelijkheid wordt op basis van de redelijke toerekening van de strafrechtelijke gedraging van een natuurlijk persoon aan de rechtspersoon vastgesteld, afhangende van de concrete omstandigheden van het geval. Aan de hand van de in HR Drijfmest geformuleerde gezichtspunten wordt daderschap vastgesteld (actus reus), vervolgens moet er ook een vrije wil om te handelen aanwezig zijn (mens rea). Echter, ondernemingen begaan doorgaans geen mensenrechtenschendingen door commissiedelicten, maar door nalatigheid en gebrekkig toezicht. Daarom gaat het met name om delictsomschrijvingen die in een zorgplicht voorzien, een open en flexibele norm. Voor de invulling van deze zorgplicht kan aansluiting worden gezocht bij internationaal ontwikkelde standaarden, zoals eerdergenoemde OESO-richtlijnen. Deze weg biedt dan ook een mogelijkheid voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Verder is op grond van het territorialiteitsbeginsel de Nederlandse strafwet van toepassing op eenieder die verdacht wordt van een misdrijf gepleegd op Nederlands grondgebied (art. 2 Sr). Maar, mensenrechtenschendingen vinden veelal plaats in het buitenland. Wanneer een schending van de zorgplicht niet uitsluitend heeft plaatsgevonden op Nederlands grondgebied is het discutabel of Nederland rechtsmacht toekomt. Het nationaliteitsbeginsel schept hier niettemin duidelijkheid over. Krachtens dit beginsel wordt rechtsmacht gevestigd wanneer een Nederlandse onderneming zich extraterritoriaal schuldig maakt aan een feit dat in de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt aangemerkt én waarop door het land waar het misdrijf is begaan straf is gesteld (art. 7 lid 1 Sr). Dat zal bij mensenrechtenschendingen dus slagen. Verder is op grond van het universaliteitsbeginsel geen link met Nederland vereist, dus dit kan ook een geschikte wettelijke grondslag zijn.

Wat dus vaststaat is dat de Nederlandse strafwet ruime mogelijkheden biedt voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van ondernemingen op grond van mensenrechtenschendingen. Maar, deze wordt niet benut. Het is namelijk onwaarschijnlijk dat het OM ondernemingen zal vervolgen omdat deze misdrijven zeer complex van aard zijn en zijn gepleegd in transnationale setting (dus geen nauwe banden hebben met Nederland). Daarnaast is hiervoor capaciteit en deskundigheid vereist, wat het OM onvoldoende heeft. Op grond van het opportuniteitsbeginsel is het OM tenslotte bevoegd om van vervolging af te zien op grond van algemeen belang (art. 167 Sv).

Misschien sluiert er wel een heel ander (niet-juridisch) argument achter deze afwezigheid van vervolging. Het lijkt er namelijk op dat handelsbelangen worden verkozen boven publieke belangen (zoals mensenrechten en arbeidsomstandigheden). Julius Schrijvers, mensenrechtenonderzoeker gespecialiseerd in China-zaken, stelde in een lezing die hij gaf over Oeigoerse onderdrukking in Xinjiang dat de internationale gemeenschap zo veel handelsbelangen heeft in China dat men liever de andere kant op kijkt. En dat zal vaak het geval zijn bij de winstgevende bedrijfsvoering van internationaal opererende bedrijven. In Nederland lijkt het al met al verre van mogelijk dat internationaal opererende ondernemingen strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld.

Written by: Flora van Kippersluis